Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op de jeugdzorg

 

Artikel 102
1
Elke voogdij en voorlopige voogdij, opgedragen aan een rechtspersoon die op grond van artikel 60, eerste lid, onder a, van de Wet op de jeugdhulpverlening aanvaard is als voogdij-instelling en die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stichting wordt aangemerkt, berust met ingang van dat tijdstip bij die stichting. Een voogdij en een voorlopige voogdij, opgedragen aan een andere rechtspersoon dan die bedoeld in de eerste volzin, gaat van rechtswege over op de stichting in de provincie waar de minderjarige woonplaats heeft. Overgang van de voogdijen en de voorlopige voogdijen geschiedt niet met betrekking tot die welke de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.
2
Het eerste lid, eerste en tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de taken van gezinsvoogdij-instellingen, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede de bevoegdheden en taken van gezinsvoogdij-instellingen genoemd in de artikelen 77f, eerste lid, 77j, vijfde lid , 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, en in de maatregel krachtens artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een en ander zoals die bepalingen tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidden. Overgang met betrekking tot de taken, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en het uitoefenen van het voorlopig toezicht, bedoeld in artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geschiedt niet voor wat betreft de gezinsvoogdijen die de rechtspersoon, bedoeld in artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitoefent.
3
In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de kinderrechter op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij opdragen aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, die werkzaam is in de provincie waar de minderjarige verblijft ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, alsmede een minderjarige onder toezicht stellen van een zodanige stichting.
4
Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan tot zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet worden gedaan.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •